Het Beest
Ik verplaats mij op een lijn tussen het water en het zand; ik zwijg – ik vis, ik graaf, ik zwem, ik kruip, ik zink, ik kots, ik drink te veel… ik wankel op een lijn die duizend keer in het zand verdwijnt, ik kijk opzij, het strand is leeg.
Ik spreek, ik zeg: “Laat mij gerust, alles moet weg, dit is mijn kust, mijn kop, mijn poten, mijn idee, mijn kloten, mijn ja en mijn nee, mijn wals in drie over het zandkasteel dat wegspoelt in mijn zee. Mijn blik op jou vergat een deel. Waar is de zee, waar is de zee?”
Wie voederde het beest? Wie nam een tralie weg? De kooi is leeg. Is er nog ergens feest? Het wil nog niet gaan slapen, niet alleen. Scherven vliegen in het rond; het raakt verwond, voelt zich te veel. Het roept, het slaat, het bloedt, het valt. Waar is de zee, waar is de zee? Zit! Lig! Waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee, waar is de zee? Zit! Lig!
Slaap zacht en kies maar iets; je wint altijd want wat je ook verliest vult zich elders op de lijn weer in, of niet – het zal wel zijn. Soms met mijn klauwen, soms geknield; dat kantelt snel maar helpt niet… het verandert enkel wat je ziet.