Lied van de ontroerende agressiviteit

De sneeuw bedekt het plein. Ik ken elk spoor en elke trein, maar ik ben de weg weer kwijt. Wat meester Jan ook zei, hij leerde ons niet alleen te zijn. De sneeuw bedekt het plein.

En ik richt mij tot mijn hart: “Hart, hart, hart, ik ben tot de conclusie gekomen dat wij zo langzaamaan stilaan voltallig zijn, want ik heb rondgekeken en er is niemand in zicht.”

Ik tank mijn beugel vol en rijd naar de kroeg waar ik graag kom, waar ik mijzelf verzon. “Waard, wij zijn dorstig!” Soms ben ik niet welkom; soms ben ik luidruchtig als een bom. Mijn ogen schieten vol: “Waard, ik ben onschuldig!”

En dan richt ik mij tot de waard: “Waard, waard, waard, waard, ik heb zelf ook wel zoiets van dat het zo langzaamaan welletjes is geweest met mijn ontroerende agressiviteit.” Soms is er niemand in zicht.