De Panter
De staven glijden traag voorbij. Mijn ogen zijn meestal gesloten; niets dan staven als ik kijk – duizend bomen voor mijn ogen. Er staat een cirkel op de grond; die is er met de tijd gekomen, in gedachten onderweg naar de rivier en naar de prooi.
De dagen glijden traag voorbij. De ochtend kan mij niets beloven; op mijn netvlies rijst de zon ergens in een ander oosten. Maar ik wijk niet van mijn pad naar de rivier en naar de prooi, tot de cirkel is volbracht en ik neerval in mijn kooi.
Maar ik heb dorst, ik heb honger; ik besluip de prooi.
De jaren glijden traag voorbij – de mooiste zijn met u gekomen; door steeds meer staven kan ik kijken. De zon verdwijnt achter de bomen. Welterusten, lieve tijger, je hebt mij alles laten zien. De cirkel wordt steeds groter; er is geen eind en geen begin.
Maar ik heb dorst, ik heb honger; ik besluip de prooi. Dorst, honger; ik besluip de prooi. Dorst, honger; ik besluip de prooi.
Welterusten, lieve tijger – de zon verdwijnt achter de bomen, de jaren glijden traag voorbij; de mooiste zijn met u gekomen.